Whatsapp

0880 – 241 888

info@alblas.net

Proefles

Rijschool regio Groene Hart

Home » Blog » Voeren van verlichting

Voeren van verlichting

feb 6, 2015

Voeren van verlichting

Welke verlichting moet gevoerd worden en welke verlichting mag gevoerd worden.

Art. 32 en 33: Verlichting bij het rijden.

Bestuurders van een motorvoertuig, een bromfiets, een snorfiets en een gehandicaptenvoertuig dat is uitgerust met een verbrandingsmotor, of een gehandicaptenvoertuig dat is uitgerust met een elektromotor en voorzien van een gesloten carrosserie, moeten dimlicht voeren bij:

  • dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd;
  • nacht.

Bestuurders van een gehandicaptenvoertuig dat is uitgerust met een elektromotor en niet is voorzien van een gesloten carrosserie voeren alsdan de in artikel 5.18.43, eerste lid, van de Regeling Voertuigen bedoelde lichten.

Het voeren van groot licht is toegestaan behalve bij:

  • dag;
  • tegenkomen van andere weggebruikers;
  • op korte afstand volgen van een ander voertuig.

Achterlicht en de kentekenverlichting moet branden bij:

  • groot licht,
  • dimlicht,
  • stadslicht of
  • mislicht.

Art. 33 Verlichting aanhangwagens

Gekoppelde aanhangwagens moeten bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht, achterlicht, verlichting van de achterkentekenplaat en de in art. 5.12.51 en art. 5.13.51 van de Regeling voertuigen voorgeschreven stadslicht voeren.

Het half uur voor zonsondergang en na zonsopkomst is dus vervallen. Binnen de bebouwde kom mag nu ook met groot licht worden gereden.

Bij het besluit van 27 mei 1999, houdende wijziging van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 en het Besluit Administratieve Bepalingen inzake het Wegverkeer met betrekking tot de uitvoering van het Startprogramma Duurzaam Veilig (Stb. 268) is artikel 32 RVV 1990 aangevuld in die zin dat ook bestuurders van gehandicaptenvoertuigen verplicht zijn bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht dimlicht te voeren.

Het argument voor deze aanvulling was dat gehandicaptenvoertuigen op grond van het Vtr moeten zijn voorzien van groot licht en dimlicht. Dit is echter niet helemaal correct. Het Vtr bevat die verplichting in artikel 5.10.51 alleen ten aanzien van gehandicaptenvoertuigen die zijn uitgerust met een verbrandingsmotor of een elektromotor en voorzien zijn van een gesloten carrosserie.

In artikel 5.18.43 regeling voertuigen wordt ten aanzien van gehandicaptenvoertuigen die zijn uitgerust met een elektromotor en die niet zijn voorzien zijn van een gesloten carrosserie bepaald dat die moeten zijn voorzien van licht(en) en achterlicht(en). Verder is in artikel 5.1.5 regeling voertuigen bepaald dat gehandicaptenvoertuigen die zijn uitgerust met een verbrandingsmotor en niet zijn voorzien van een gesloten carrosserie ook ten aanzien van de verlichting moeten voldoen aan de eisen die voor bromfietsen zijn gesteld. Tot slot zijn in het geheel geen verlichtingseisen gesteld aan gehandicaptenvoertuigen zonder motor.

Bovendien is de verplichting niet van toepassing op gehandicaptenvoertuigen die van het voetpad of het trottoir gebruik maken en die van het ene naar het andere voetpad of trottoir oversteken. Het RVV 1990 ging daarmee in artikel 32 ten aanzien van bestuurders van een gehandicaptenvoertuig zonder noodzaak veel verder dan het regeling voertuigen.

Door de wijziging van artikel 32 RVV 1990 en artikel 5.1.5, tweede lid, regeling voertuigen is dit onnodige verschil gecorrigeerd. Uiteraard is het de bedoeling dat bestuurders van gehandicaptenvoertuigen bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd en bij nacht deze verlichting voeren. De verplichting om verlichting te voeren is daarbij niet beperkt tot weggedeelten bestemd voor voertuigen, maar geldt ook voor die weggedeelten waarop zich uitsluitend voetgangers bevinden, zoals bijvoorbeeld voetgangersgebieden in binnensteden en voetpaden in parken.

Art. 34: Gebruik mistlicht.

Bestuurders van motorvoertuigen en gehandicaptenvoertuigen mogen mistlicht aan de voorzijde voeren bij:

  • mist
  • sneeuwval
  • regen,

die het zicht ernstig belemmert. In dat geval hoeven die bestuurders geen dimlicht te voeren.

De omstandigheid “die het zicht ernstig belemmert” geldt voor alle drie weertypen, dus zowel voor mist, sneeuwval en regen.

Het mistachterlicht mag gevoerd worden bij:

  • mist
  • sneeuwval

die het zicht tot een afstand van minder dan 50 meter beperkt.

Bij regen mag dus het mistachterlicht niet worden gebruikt, omdat dit onder die omstandigheid verblindend werkt. De omstandigheid “die het zicht tot een afstand enz.” geldt voor beide weertypen, dus zowel voor mist als sneeuwval.

Artikel 34, eerste lid, RVV 1990 staat het bestuurders van een motorvoertuig en van een gehandicaptenvoertuig toe bij mist, sneeuwval of regen, die het zicht ernstig belemmert, mistlicht aan de voorzijde van het voertuig te voeren. Bij het voeren van mistlicht kan het voorkomen dat de bestuurder daarbij door de weerschijn van het eigen dimlicht wordt verblind. Daarom hoeft de bestuurder bij deze weersomstandigheden indien hij mistlicht aan de voorzijde van het voertuig voert, geen dimlicht te voeren.

Art. 35: Verlichting fietsers, wagen en gehandicaptenvoertuigen zonder motor.

  1. Fietsers voeren tijdens het rijden bij nacht of bij dag indien het zicht ernstig wordt belemmerd, verlichting overeenkomstig het tweede tot en met het vierde lid.
  2. Een fiets op twee wielen en een fiets op drie wielen met één voorwiel moeten zijn voorzien van een wit of geel licht dat aan de voorzijde wordt gevoerd, tenzij de bestuurder een wit of geel licht voert op zijn borst.
  3. Op een fiets op meer dan twee wielen met twee voorwielen moeten aan de voorzijde twee witte of twee gele symmetrisch links en rechts van het midden bevestigde lichten worden gevoerd.
  4. Een fiets moet zijn voorzien van een rood achterlicht dat aan de achterzijde wordt gevoerd, tenzij de bestuurder of een achter de bestuurder gezeten passagier een rood licht voert op zijn rug.
  5. Een fiets mag zijn voorzien van twee ambergeel licht stralende richtingaanwijzers aan de voorzijde en twee aan de achterzijde.
  6. Er mogen niet meer lichten worden gevoerd op een fiets, door de bestuurder daarvan of door een achter de bestuurder gezeten passagier dan de in het tweede tot en met vierde lid genoemde lichten.

Bestuurders van een gehandicaptenvoertuig, dat niet is uitgerust met een motor, worden verplicht bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, of bij nacht voor- en achterlicht te voeren indien zij gebruik maken van de rijbaan, het fietspad of het fiets/bromfietspad. De verplichting is ingevoerd omdat het vanuit een oogpunt van verkeersveiligheid wenselijk is deze bestuurders zichtbaar te maken voor de overige bestuurders op het fietspad en het fiets/bromfietspad.

Art. 35a: Eisen verlichting

  1. De in artikel 35 bedoelde verlichting mag andere weggebruikers niet verblinden.
  2. De in artikel 35 bedoelde verlichting mag niet knipperen.
  3. De in artikel 35 bedoelde verlichting moet:
    1. aan de voorzijde voortdurend zichtbaar zijn voor tegemoetkomende weggebruikers;
    2. aan de achterzijde voortdurend zichtbaar zijn voor van achteren naderende weggebruikers.

Artikel 35b

  1. Bestuurders van een wagen voeren bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, of bij nacht dimlicht en achterlicht.
  2. Bestuurders van een gehandicaptenvoertuig, dat niet is uitgerust met een motor, voeren bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, of bij nacht voor- en achterlicht indien zij gebruik maken van de rijbaan, het fietspad of het fiets-/bromfietspad.

Art. 36: Verlichting ruiters en begeleiders van vee.

Ruiters en geleiders van rij- of trekdieren of vee moeten bij:

  • dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd
  • nacht

een lantaarn meevoeren met naar voren wit of geel licht en naar achteren rood licht.

Art. 37: Verlichting colonnes.

Door voetgangers gevormde colonnes en optochten moeten buiten de bebouwde kom bij:

  • dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd
  • nacht

aan de linkervoorzijde wit of geel licht voeren en aan de achterzijde rood licht.

Beide lichten moeten naar alle richtingen uitstralen.

Binnen de kom geldt deze regel niet vanwege voldoende straatverlichting.

Art. 38, 39 en 40: Verlichting stilstaande voertuigen

Bestuurders van motorvoertuigen op meer dan twee wielen die buiten de bebouwde kom stilstaan op:

  • de rijbaan
  • langs auto(snel)wegen gelegen
    • parkeerplaatsen
    • parkeerhavens
    • vluchtstroken
    • vluchthavens

moeten bij:

  • dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd
  • nacht

stadslicht en achterlicht voeren.

Art. 39

Stilstaande aanhangwagens moeten buiten de bebouwde kom op de rijbaan en op langs autosnelwegen en autowegen gelegen parkeerstroken, parkeerhavens, vluchtstroken en vluchthavens bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht achterlicht en het in de Regeling voertuigen voorgeschreven stadslicht voeren.

Art. 40

Stilstaande wagens moeten buiten de bebouwde kom op de rijbaan bij dag, indien het zicht ernstig wordt belemmerd, en bij nacht voor- en achterlicht voeren..

Binnen de kom gelden deze regels niet vanwege voldoende straatverlichting en de lagere snelheid waarmee wordt gereden.

Art. 41: Bijzondere lichten

  1. Onverminderd artikel 32, eerste lid, mogen bestuurders van een motorvoertuig bij dag dagrijlicht voeren. Het dagrijlicht wordt niet tegelijk met enig ander licht aan de voorzijde van het voertuig gevoerd.
  2. Bestuurders van een motorvoertuig mogen tegelijk met dimlicht of mistlicht aan de voorzijde bermlicht, bochtlicht, hoeklicht, richtlicht, markeringslichten of staaklichten voeren.

Bij het voeren van groot licht mag alle verlichting al gevoerd worden. Dit hoeft hier dus niet genoemd te worden.

Bij het besluit van 31 augustus 1999, houdende wijziging van het Voertuigreglement met betrekking tot verlichting (Stb. 394) is artikel 5.2.57 van het Vtr gewijzigd in die zin dat personenauto’s mogen zijn voorzien van dagrijlichten die voldoen aan het bepaalde in richtlijn 76/756/EEG (PbEG 27 september 1976, L 262). Daarbij is over het hoofd gezien ook het RVV 1990 dienovereenkomstig te wijzigen.

De betrokken wijziging van artikel 41, eerste lid, RVV 1990 heeft deze omissie hersteld. Hierbij wordt opgemerkt dat de dagrijlichten alleen bij dag mogen worden gevoerd. Bij schemer, duisternis, slecht zicht overdag en in tunnels moet in plaats van het dagrijlicht het dimlicht worden gevoerd.

Artikel 41a: Verlichte transparanten

  1. Verlichte transparanten die informatie bieden over de bestemming of het gebruik van het voertuig mogen worden gevoerd door:
    1. personenauto’s, bedrijfsauto’s en motorfietsen:
      1. in gebruik bij de politie;
      2. in gebruik bij de brandweer;
      3. in gebruik bij pechhulpdiensten;
      4. in gebruik bij Rijkswaterstaat;
      5. die worden gebruikt door artsen;
      6. die worden gebruikt voor het geven van rijonderricht of het afleggenvan een rijproef;
      7. die worden gebruikt door ambulancediensten waaraan krachtens de Wet ambulancevervoer een vergunning is verleend voor het verrichten van ambulancevervoer;
      8. van hulpverleningsdiensten die zich in opdracht van óf een centrale post als bedoeld in artikel 1 van de Wet ambulancevervoer óf een centrale post voor het ambulancevervoer als bedoeld in artikel 4, eerst lid, onder a, van de Wet geneeskundige hulpverlening bij ongevallen en rampen, bezig houden met het verlenen van eerstelijns spoedeisende hulpverlening;
    2. autobussen van openbaar vervoerdiensten;
    3. bedrijfsauto’s van transportbegeleiders;
    4. personen- en bedrijfsauto’s ingericht als dierenambulance;
    5. taxi’s.
  2. Personenauto’s, bedrijfsauto’s en motorfietsen die worden gebruikt voor het geven van rijonderricht of het afleggen van een rijproef mogen slechts zijn voorzien van een verlicht transparant die de ingevolgde het Reglement rijbewijzen voorgeschreven letter «L» weergeeft.
  3. Onverminderd het eerste lid mogen:
    1. verlichte transparanten die worden gevoerd door de voertuigen als bedoeld in het eerste lid, onderdeel a, onder 1° tot en met 4° en onderdeel c, aanwijzingen weergeven voor het overige wegverkeer,
    2. taxi’s zijn voorzien van verlichte transparanten die de volgende informatie weergeven:
      1. tarieven;
      2. naam van het taxibedrijf; en
      3. telefoonnummer van het taxibedrijf.
  4. Taxi’s die zijn voorzien van verlichte transparanten die tarieven weergeven, mogen deze verlichting slechts voeren wanneer zij zich op een taxistandplaats bevinden.
  5. Verlichte transparanten worden niet gevoerd door andere voertuigen dan genoemd in het eerste lid en worden niet gevoerd op een andere wijze dan bepaald in het eerste tot en met vierde lid.

Pin It on Pinterest